zaterdag 31 augustus 2013

Seamus Heaney - Blackberry Picking





Late August, given heavy rain and sun
For a full week, the blackberries would ripen.
At first, just one, a glossy purple clot
Among others, red, green, hard as a knot.
You ate that first one and its flesh was sweet
Like thickened wine: summer's blood was in it
Leaving stains upon the tongue and lust for
Picking. Then red ones inked up and that hunger
Sent us out with milk cans, pea tins, jam-pots
Where briars scratched and wet grass bleached our boots.
Round hayfields, cornfields and potato-drills
We trekked and picked until the cans were full
Until the tinkling bottom had been covered
With green ones, and on top big dark blobs burned
Like a plate of eyes. Our hands were peppered
With thorn pricks, our palms sticky as Bluebeard's.
We hoarded the fresh berries in the byre.
But when the bath was filled we found a fur,
A rat-grey fungus, glutting on our cache.
The juice was stinking too. Once off the bush
The fruit fermented, the sweet flesh would turn sour.
I always felt like crying. It wasn't fair
That all the lovely canfuls smelt of rot.
Each year I hoped they'd keep, knew they would not.





woensdag 28 augustus 2013

Leonard Cohen - The Story Of Isaac





The door it opened slowly,
my father he came in,
I was nine years old.
And he stood so tall above me,
his blue eyes they were shining
and his voice was very cold.
He said, "I've had a vision
and you know I'm strong and holy,
I must do what I've been told."
So he started up the mountain,
I was running, he was walking,
and his axe was made of gold.

Well, the trees they got much smaller,
the lake a lady's mirror,
we stopped to drink some wine.
Then he threw the bottle over.
Broke a minute later
and he put his hand on mine.
Thought I saw an eagle
but it might have been a vulture,
I never could decide.
Then my father built an altar,
he looked once behind his shoulder,
he knew I would not hide.

You who build these altars now
to sacrifice these children,
you must not do it anymore.
A scheme is not a vision
and you never have been tempted
by a demon or a god.
You who stand above them now,
your hatchets blunt and bloody,
you were not there before,
when I lay upon a mountain
and my father's hand was trembling
with the beauty of the word.

And if you call me brother now,
forgive me if I inquire,
"Just according to whose plan?"
When it all comes down to dust
I will kill you if I must,
I will help you if I can.
When it all comes down to dust
I will help you if I must,
I will kill you if I can.
And mercy on our uniform,
man of peace or man of war,
the peacock spreads his fan.





Jan Wolkers - De winterslaap (2003)




Als de sneeuw niet meer
Smelten wil,
Een boterham met dubbel jam
De mond niet opent,
een oog kijkt eerder scheel
naar een gebroken ruit –

Dan hangt men lakens voor het raam,
De kille bloedsomloop
Zakt naar de modder,
Er is geen wakker worden aan.




zaterdag 24 augustus 2013

Jotie T'Hooft - En wat dan? (1976)




Op een dag zal ik weg zijn en
wat dan? Verdwenen zonder een
teken te geven of te nemen en
het puin dat ik achterlaat is
niet langer lachwekkend.
Want wie als ik nooit heeft
gebouwen laat niets achter dan
verwachting en verwarring en
wat dan?

Wellicht in uw herinnering zal ik
stollen verstijven, niet lang meer
blijven maar verbleken tot verleden
en wat toen? Te doen?
'Het was waar' zult gij zeggen 'hij speelde
met woorden als geen ander maar wat
heeft dat te betekenen.' Zo bleek
zal ik zijn.

In u...

en wat dan...?




Jacques Brel - Bruxelles (1962)

..


C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles chantait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait

Place de Broukère on voyait des vitrines
Avec des hommes des femmes en crinoline
Place de Broukère on voyait l'omnibus
Avec des femmes des messieurs en gibus
Et sur l'impériale
Le coeur dans les étoiles
Il y avait mon grand-père
Il y avait ma grand-mère
Il était militaire
Elle était fonctionnaire
Il pensait pas elle pensait rien
Et on voudrait que je sois malin

C'était au temps où Bruxelles chantait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait

Sur les pavés de la place Sainte-Catherine
Dansaient les hommes les femmes en crinoline
Sur les pavés dansaient les omnibus
Avec des femmes des messieurs en gibus
Et sur l'impériale
Le coeur dans les étoiles
Il y avait mon grand-père
Il y avait ma grand-mère
Il avait su y faire
Elle l'avait laissé faire
Ils l'avaient donc fait tous les deux
Et on voudrait que je sois sérieux

C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles dansait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait

Sous les lampions de la place Sainte-Justine
Chantaient les hommes les femmes en crinoline
Sous les lampions dansaient les omnibus
Avec des femmes des messieurs en gibus
Et sur l'impériale
Le coeur dans les étoiles
Il y avait mon grand-père
Il y avait ma grand-mère
Il attendait la guerre
Elle attendait mon père
Ils étaient gais comme le canal
Et on voudrait que j'aie le moral

C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles chantait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait...


 

Jan Terlouw - Oosterschelde windkracht 10 (1976)




„Henk en Anne, pas getrouwd, wonen voorlopig nog in bij haar ouders, totdat hij zijn diploma behaald heeft. Het is 31 januari 1953. In de loop van de avond wakkert de wind aan, er is storm op zee en in de polders op Overflakkee een Zeeuws eiland, vreest men voor overstromingen. Zullen de dijken het houden ? Henk is samenmet zijn zwager Piet poolshoogte gaan nemen, terwijl de rest van het gezin zijn voorzorgen neemt en naar de zolder verhuist. Op de dijken rijden auto's af en aan om de bedreigde families naar Nieuwe Tonge te brengen, dat hoger gelegen is dan Battenoord.

"Vlug in mijn auto," riep Tegelaar. "Ik draai om en neem jullie mee naar Tonge."

De vrouw en de kinderen stapten in, terwijl Piet en de mannen naar de andere auto liepen om te kijken waarom hij niet wegreed.

"Hij slaat niet aan - te nat," riep de chauffeur. "Help me duwen." Hij kwam er zelf uit en met z'n vieren begonnen ze de auto door het water te duwen. 't Was geen doen. Waar moest dat heen ? Plotseling kwam er een grote waterhoos op hen af en sloeg bruisend over hen heen. Tegelaar verloor zijn evenwicht, gaf een akelige schreeuw, die even de wind overstemde, en werd meegevoerd door het water.

Nu pas begreep Piet dat zij in levensgevaar verkeerden. Lang had hij niet om zich daar zorgen over te maken. De situatie werd snel slechter. Steeds hogere golven sloegen over de dijk, tegen de auto aan, tegen hen aan. Hij keek om en zag iets afschuwelijks gebeuren. De auto van Tegelaar, waar juist de vrouw met de twee kinderen in waren gestapt, zakte scheef weg omdat er een stuk dijk afbrokkelde, bleef een paar tellen hangen. Een grote golf kwakte ertegenaan. De auto verdween in het woedende water.

"De auto, de andere auto !" schreeuwde Piet.

"Duwen, duwen," riep de chauffeur van de overgebleven wagen. "In godsnaam, duw!"

De man die net zijn vrouw en kinderen had zien omkomen, stond wezenloos voor zich uit te kijken. Met z'n tweeën probeerden ze het nog even. Het ging niet meer.“




woensdag 21 augustus 2013

Jan Cremer - Ik, Jan Cremer (1964)




“Ook ben ik een keer in slaap gevallen onder de preek. Want dat is ook de grootste flauwekul: je mag niks terugzeggen als zo’n priester tegen je schreeuwt: Gij zondaar, Gij zult branden op de Dag des Oordeels, want zeide niet Matthias toen m’n hem vroeg Zult Gij mij aan het kruis slaan? Voor den haan drie keer zijnen kraai heeft laten horen zal er een Zondvloed den aarde teisteren, waarop Petrus zijn Staf veranderde in een slang en de zwarte pest over Nazareth kwam tot het fiks begon te regenen waardoor een zondvloed (Den Fonck sloeg in Zeijn Kruys toen Hij Haer Voorbeij zag gaen) over de aarde kwam en er een zekere Noach, die wist waar ie de mosterd moest halen een bootje getimmerd had waardoor ie kon ontkomen (Noach wordt altijd ten onrechte voorgesteld als een groot dierenvriend. In feite heeft hij al dat vee meegenomen als proviand. Kon hij weten dat die regen zo gauw ophield?) Dat en al deze dingen zegt zo’n priester dan, hij wijst beschuldigend met de vinger naar je en roept: ‘Zondaar, sta op!’ wat moet je dan doen? Als je gaat staan wordt je door je buurman weer achterover getrokken: als je blijft zitten ben je een ‘vuile Farizeeër.’ Dus ga ik maar pitten.”




woensdag 14 augustus 2013

Joni Mitchell - Goodbye Pork Pie Hat (1979)




When Charlie speaks of Lester
You know someone great has gone
The sweetest swinging music man
Had a Porkie Pig hat on
A bright star
In a dark age
When the bandstands had a thousand ways
Of refusing a black man admission
Black musician
In those days they put him in an
Underdog position
Cellars and chittlins'

When Lester took him a wife
Arm and arm went black and white
And some saw red
And drove them from their hotel bed
Love is never easy
It's short of the hope we have for happiness
Bright and sweet
Love is never easy street!
Now we are black and white
Embracing out in the lunatic New York night
It's very unlikely we'll be driven out of town
Or be hung in a tree
That's unlikely!

Tonight these crowds
Are happy and loud
Children are up dancing in the streets
In the sticky middle of the night
Summer serenade
Of taxi horns and fun arcades
Where right or wrong
Under neon
Every feeling goes on!
For you and me
The sidewalk is a history book
And a circus
Dangerous clowns
Balancing dreadful and wonderful perceptions
They have been handed
Day by day
Generations on down

We came up from the subway
On the music midnight makes
To Charlie's bass and Lester's saxophone
In taxi horns and brakes
Now Charlie's down in Mexico
With the healers
So the sidewalk leads us with music
To two little dancers
Dancing outside a black bar
There's a sign up on the awning
It says "Pork Pie Hat Bar"
And there's black babies dancing...
Tonight!




Daphne du Maurier - Rebecca (1938)




“Last night I dreamt I went to Manderley again. It seemed to me I stood by the iron gate leading to the drive, and for a while I could not enter, for the way was barred to me. There was a padlock and a chain upon the gate. I called in my dream to the lodge keeper, and had no answer, and peering closer through the rusted spokes of the gate I saw that the lodge was uninhabited.

No smoke came from the chimney, and the little lattice windows gaped forlorn. Then, like all dreamers, I was possessed of a sudden with supernatural powers and passed like a spirit through the barrier before me. The drive wound away in front of me, twisting and turning as it had always done, but as I advanced I was aware that a change had come upon it; it was narrow and unkept, not the drive that we had known. At first I was puzzled and did not understand, and it was only when I bent my head to avoid the low swinging branch of a tree that I realised what had happened. Nature had come into her own again and, little by, little, in her stealthy, insidious way had encroached upon the drive with long tenacious fingers.

The woods, always a menace even in the part, had triumphed in the end. They crowded, dark and uncontrolled, to the borders of the drive. The beeches with white, naked limbs leant close to one another, their branches interested in a strange embrace, making a vault above my head like the archway of a church. And there were other trees as well, trees that I did not recognize, squat oaks and tortured elms that straggled cheek by jowl with the beeches, and had thrust themselves out of the quiet earth, along with monster shrubs and plants, none of which I remembered.”




donderdag 8 augustus 2013

Johan Daisne - De man die zijn haar kort liet knippen (1947)




“‘Ik ben toen dadelijk naar de directeur gesneld, om hem te smeken, mij te willen verzekeren, dat hier toch geen vergissing mee gemoeid kon zijn; dat het alles wel zo was, en geen mededeling uit een oude krant, van vóór de vreselijke gebeurtenis, die me hierheen heeft gebracht. De directeur heeft me, vrij lang, peinzend aangezien, en toen heeft hij voorzichtig, glimlachend, gezegd: “Het is geen vergissing”. - “Dus, heb ik haar niét vermoord?” heb ik, ijlend van blijdschap, nog gevraagd, “of, in elk geval, heeft het schot haar niet gedood, en is ze tans hersteld?” 

De directeur heeft me nogmaals, vriendelijk nadenkend, aangekeken; en toen, na een poos, toén heeft hij het bevrijdende woord losgelaten: “Inderdaad, Godfried...” heeft hij gezegd! Eén woord, één doodschamel, doordeweeks woord maar, dat ik duizenden keren had gehoord, en zelf had gebruikt, maar dat tans, hoe zacht het ook over die rustige, welbesneden lippen is gekomen, als een gouden bazuinstoot in mijn suizeloren heeft geklonken! Eén woord, maar waardoor de gruwelijke vracht van tien, van twintig jaren, gelijk een nachtmerrie van mijn stikkende ziel af is gevallen; waardoor de ellende, de angst, de vergissingen van een hopeloos mislukt mensebestaan, weer ongedaan werden gemaakt, zoals een hatelijke bladzijde in een boek door zijn schepper wordt doorgehaald, uitgescheurd, verbrand, en, als een snuifje asse en een krulle rooks, aan de werveling der twee en dertig luchtstreken op de windroos prijs wordt gegeven; één woord, waarbij de benarrendste spoken gaan verschimmen, door de rose ramen der Dageraad tuimelen, en in het verfrissende water van grachten, waarin de stille zijgevels van schone hotels baden, gaan rusten, bij de modderige bezinkingen van natuur en samenleving, in de slijkerige neerslag van alle leven van steen, plant, of dier, onder rottende bloeiwijzen van platanus occidentalis, krengjes van verdwaalde huisdieren, bezoedelde schoenen, en verroeste dienstpistolen! 

Eén toverwoord, “inderdaad”, waarvan, in-der-daad, de luisterrijke daad is geweest, de schoonste der slaapsters, de aanbiddelijkste der vrouwen, het goudenste aller blonde hoofden, weer tot het leven te wekken! “Godfried”, heeft de directeur me toen ook genoemd; “Godfried”, zoals zij me in haar bloederige afscheidskus heeft geheten! Maar 't wàs dus geen afscheid; het was wel een totweerziens, gelijk ik haar haastig nog heb kunnen toefluisteren, aangezien die naam, dat laatste woord van mijn vroegere bestaan, nu het eerste van mijn nieuwe leven is geworden! “Godfried” - ja, almachtige, altoos verrassende en hoogheerlijke Heer, in die vrede met U, vàn U, ben ik sedert gaan leven.’




vrijdag 2 augustus 2013

Richard Thompson - 1952 Vincent Black Lightning




Said Red Molly to James that’s a fine motorbike
A girl could feel special on any such like
Said James to Red Molly, well my hat’s off to you
It’s a Vincent Black Lightning, 1952

And I’ve seen you at the corners and cafes it seems
Red hair and black leather, my favorite color scheme
And he pulled her on behind
And down to Box Hill they did ride

Said James to Red Molly, here’s a ring for your right hand
But I’ll tell you in earnest I’m a dangerous man
I’ve fought with the law since I was seventeen
I robbed many a man to get my Vincent machine

Now I’m 21 years, I might make 22
And I don’t mind dying, but for the love of you
And if fate should break my stride
Then I’ll give you my Vincent to ride

Come down, come down, Red Molly, called Sergeant McRae
For they’ve taken young James Adie for armed robbery
Shotgun blast hit his chest, left nothing inside
Oh, come down, Red Molly to his dying bedside

When she came to the hospital, there wasn’t much left
He was running out of road, he was running out of breath
But he smiled to see her cry
And said I’ll give you my Vincent to ride

Says James, in my opinion, there’s nothing in this world
Beats a 52 Vincent and a red headed girl
Now Nortons and Indians and Greeveses won’t do
They don’t have a soul like a Vincent 52

He reached for her hand and he slipped her the keys
He said I’ve got no further use for these
I see angels on Ariels in leather and chrome
Swooping down from heaven to carry me home
And he gave her one last kiss and died
And he gave her his Vincent to ride.