vrijdag 29 november 2013

Karel van de Woestijne : De boer die sterft (1918)




En zie, daar werd hij plotseling heel rustig. Hij had zijn ogen niet open gedaan. De kamer lag heel zindelijk in zoete avondklaarte. Hij zag alles heel goed op zijn plaats staan: het kaske met de Onze Lieve Vrouw; zijn oude klakke aan den biezen stoel. En hij zag nog wel wat anders : hij zag Wanne, zijn oude Wanne, compassielijk naast zijn bed staan…..

Maar het was Wanne niet : het was zijn ontwakende Ziel… Maar het was Wanne toch….

En hij zag dat Wanne hem vredig tegenlachte. Stuk voor stuk deed zij traag haar kleren uit, die ze proper opplooide en lei op den stoel, bij zijne klakke. Zij ging ook te bedde komen, zag hij. En nu had hij de zekerheid dat zij voortaan altijd bij hem zou wezen…Hij zag dat ze zich op haar knieën zette, voor haar gebed. Hij deed zijn ogen toe. In zijn hoofd bad hij mee : “Onze Vader die in den Hemelen zijt….”

En toen hij gedaan had wachtte hij een beetje. Hij wachtte tot Wanne iets zeggen wou. Maar ze zei niets. Toen wilde hijzelf iets zeggen. Wat zou hij zeggen, dat...? Hij wachtte nóg een beetje. Maar toen begon hij olijk te glimlachen. Hij wist nu wat hij zeggen moest. Hij wist; o, hij wist...

En hij deed zijn mond open, zijn zwarte mond. Maar hij zei niets.
Want hij was dood.







Charles Aznavour - La Bohème (1965)





Je vous parle d´un temps
Que les moins de vingt ans
Ne peuvent pas connaître
Montmartre en ce temps-là
Accrochait ses lilas
Jusque sous nos fenêtres
Et si l´humble garni
Qui nous servait de nid
Ne payait pas de mine
C´est là qu´on s´est connu
Moi qui criait famine
Et toi qui posais nue

La bohème, la bohème
Ça voulait dire on est heureux
La bohème, la bohème
Nous ne mangions qu´un jour sur deux

Dans les cafés voisins
Nous étions quelques-uns
Qui attendions la gloire
Et bien que miséreux
Avec le ventre creux
Nous ne cessions d´y croire
Et quand quelque bistro
Contre un bon repas chaud
Nous prenait une toile
Nous récitions des vers
Groupés autour du poêle
En oubliant l´hiver

La bohème, la bohème
Ça voulait dire tu es jolie
La bohème, la bohème
Et nous avions tous du génie

Souvent il m´arrivait
Devant mon chevalet
De passer des nuits blanches
Retouchant le dessin
De la ligne d´un sein
Du galbe d´une hanche
Et ce n´est qu´au matin
Qu´on s´asseyait enfin
Devant un café-crème
Epuisés mais ravis
Fallait-il que l´on s´aime
Et qu´on aime la vie

La bohème, la bohème
Ça voulait dire on a vingt ans
La bohème, la bohème
Et nous vivions de l´air du temps

Quand au hasard des jours
Je m´en vais faire un tour
A mon ancienne adresse
Je ne reconnais plus
Ni les murs, ni les rues
Qui ont vu ma jeunesse
En haut d´un escalier
Je cherche l´atelier
Dont plus rien ne subsiste
Dans son nouveau décor
Montmartre semble triste
Et les lilas sont morts

La bohème, la bohème
On était jeunes, on était fous
La bohème, la bohème
Ça ne veut plus rien dire du tout...



zondag 10 november 2013

Jacques Brel - J'arrive




De chrysanthèmes en chrysanthèmes
Nos amitiés sont en partance
De chrysanthèmes en chrysanthèmes
La mort potence nos dulcinées
De chrysanthèmes en chrysanthèmes
Les autres fleurs font ce qu'elles peuvent
De chrysanthèmes en chrysanthèmes
Les hommes pleurent les femmes pleuvent

J'arrive j'arrive
Mais qu'est-ce que j'aurais bien aimé
Encore une fois traîner mes os
Jusqu'au soleil jusqu'à l'été
Jusqu'au printemps jusqu'à demain
J'arrive, j'arrive
Mais qu'est-ce que j'aurais bien aimé
Encore une fois voir si le fleuve
Est encore fleuve voir si le port
Est encore port m'y voir encore
J'arrive j'arrive
Mais pourquoi moi pourquoi maintenant
Pourquoi déjà et où aller
J'arrive bien sûr, j'arrive
Mais ai-je jamais rien fait d'autre qu'arriver





dinsdag 5 november 2013

Bart Chabot - Broodje gezond (1996)




„‘Dinsdag, 14 januari 1992

We zitten in een café. Eentje van 'alle tijden'. Bruin, kleedjes op tafel, nieuwerwetse lampenkappen en een dor biljart. Zo hebben we in honderden cafés gezeten. We zijn niet de enigen, maar het is er ook niet druk. Amsterdammers. De bekkies staan niet stil. Het is vroeg in de ochtend. We hebben de nacht overgeslagen.
'Wat ik me altijd heb afgevraagd, Herman,' zeg ik. 'Je vader en je moeder, je zussen, je broer?'
'Voor mijn geboorte,' antwoordt hij, 'bestond er niets.'

Met hoge snelheid rijdt de taxi, als besmet door Broods gejaagdheid, via de trambaan de Overtoom af.
'Ik heb een verrassing voor je,' zegt Herman. Hij gebaart de chauffeur te stoppen op de hoek van een zijstraat. Brood springt uit de wagen en belt aan bij een deur waar met glimmende letters HUIZE RIA op staat.

Ik wil uitstappen, maar de taxichauffeur draait zich om en zegt met Amsterdamse tongval: 'Ik heb Herman al heel wat keren in de wagen gehad. Ik vind 't wel een aardige gozer, hoor. Ik mag 'm ergens wel. Maar toch, ik weet het niet. Laatst had ik 'm ook in mijn wagen, zat-ie achterin, ik kijk in mijn spiegel, had-ie een colbertjasje aan en een stropdas, met verder niks d'ronder. Moest ik hem ook naar een seksclub brengen. Hij lulde wel met me en hij gaf me ook een slokkie uit de fles die hij bij zich had, daar niet van, maar? Weet je wat 't is? Je ken geen hoogte van hem krijgen.'

Als ik me bij Brood voeg, valt mijn oog op een klein goudkleurig bordje naast de deur met de tekst: Huize Ria. Discrete Ingang Om De Hoek.
'Het mooie van het leven, vind ik,' zegt Herman,'dat je, terwijl je midden in je zoektocht maar Jezus zit, toch nog goed terecht kunt komen.'
Daarop wijkt de deur.

Ria zelve doet ons open. Iggy, Broods hond, die vanmiddag meemag van zijn baas, is het eerste binnen. Terwijl madam Ria ons voorgaat de smalle gang in en ons uit onze jassen helpt, drukt Iggy met zijn snuit de tussendeur open en meldt zich bij de meisjes. Iggy is geen onbekende hier, Iggy weet de weg.
Ik tel acht meisjes, die op en om een halvemaanvormige bank zitten of hangen. We zijn de enige klanten.”


woensdag 16 oktober 2013

Jacques Dutronc - Il Est Cinq Heures, Paris S'Eveille (1968)




Je suis l'dauphin d'la place Dauphine
Et la place Blanche a mauvais'mine.
Les camions sont pleins de lait.
Les balayeurs sont plein d'balais.

Il est cinq heures.
Paris s'éveille.
Paris s'éveille.

Les travestis vont se raser.
Les stripteaseuses sont rhabillées.
Les traversins sont écrasés.
Les amoureux sont fatigués.

Il est cinq heures.
Paris s'éveille.
Paris s'éveille.

Le café est dans les tasses.
Les cafés nettoient leurs glaces
Et sur le boul'vard Montparnasse
La gare n'est plus qu'une carcasse.

Il est cinq heures.
Paris s'éveille.
Paris s'éveille.

Les banlieusards sont dans les gares.
À la Villette on tranche le lard.
Paris by-night regagne les cars.
Les boulangers font des bâtards.

Il est cinq heures.
Paris s'éveille.
Paris s'éveille.

La Tour Eiffel a froid aux pieds.
L'Arc De Triomphe est rallumé
Et l'Obélisque est bien dressé
Entre la nuit et la journée.

Il est cinq heures.
Paris s'éveille.
Paris s'éveille.

Les journaux sont imprimés.
Les ouvriers sont déprimés.
Les gens se lèvent, ils sont brimés
Et moi, c'est l'heure où j'vais me coucher.

Il est cinq heures.
Paris se lève.
Il est cinq heures.
Je n'ai pas sommeil.




vrijdag 11 oktober 2013

Alice Munro - Differently (1989)





“It was true. Maya had a lot of servants, for a modern woman, though they came at different times and did separate things and were nothing like an old-fashioned household staff. Even the food at her dinner parties, which seemed to show her own indifferent touch, had been prepared by someone else.

Usually, Maya was busy in the evenings. Georgia was just as glad, because she didn’t really want Maya coming into the store, asking for crazy titles that she had made up, making Georgia’s employment there a kind of joke. Georgia took the store seriously. She had a serious, secret liking for it that she could not explain. It was a long, narrow store with an old-fashioned funnelled entryway between two angled display windows. From her stool behind the desk Georgia was able to see the reflections in one window reflected in the other. This street was not one of those decked out to receive tourists. It was a wide east-west street filled in the early evening with a faintly yellow light, a light reflected off pale stucco buildings that were not very high, plain storefronts, nearly empty sidewalks. Georgia found this plainness liberating after the winding shady streets, the flowery yards and vine-framed windows of Oak Bay. Here the books could come into their own, as they never could in a more artful and enticing suburban bookshop. Straight long rows of paperbacks. (Most of the Penguins then still had their orange-and-white or blue-and-white covers, with no designs or pictures, just the unadorned, unexplained titles.) The store was a straight avenue of bounty, of plausible promises. Certain books that Georgia had never read, and probably never would read, were important to her, because of the stateliness or mystery of their titles. In Praise of Folly. The Roots of Coincidence. The Flowering of New England. Ideas and Integrities.

Sometimes she got up and put the books in stricter order. The fiction was shelved alphabetically, by author, which was sensible but not very interesting. The history books, however, and the philosophy and psychology and other science books were arranged according to certain intricate and delightful rules — having to do with chronology and content — that Georgia grasped immediately and even elaborated on. She did not need to read much of a book to know about it. She got a sense of it easily, almost at once, as if by smell.”




dinsdag 8 oktober 2013

Boris Vian - La vie, c'est comme une dent (1951)





La vie, c'est comme une dent
D'abord on y a pas pensé
On s'est contenté de mâcher
Et puis ça se gâte soudain
Ça vous fait mal, et on y tient
Et on la soigne et les soucis
Et pour qu'on soit vraiment guéri
Il faut vous l'arracher, la vie
.




zondag 29 september 2013

Sting - Fragile (1988)




If blood will flow when flesh and steel are one
Drying in the colour of the evening sun
Tomorrow's rain will wash the stains away
But something in our minds will always stay
Perhaps this final act was meant
To clinch a lifetime's argument
That nothing comes from violence and nothing ever could
For all those born beneath an angry star
Lest we forget how fragile we are

On and on the rain will fall
Like tears from a star like tears from a star
On and on the rain will say
How fragile we are how fragile we are

On and on the rain will fall
Like tears from a star like tears from a star
On and on the rain will say
How fragile we are how fragile we are
How fragile we are how fragile we are
...





dinsdag 24 september 2013

Longfellow – The Song of Hiawatha (vertaling Guido Gezelle) (1886)





“Morgen zal ons worstelen uit zijn
Zal uw vasten uit zijn, morgen
Wordt gij winnaar, wordt gij meester;

Maakt me een legerstede en legt mij
Waar de regenvlage aan mij kan
Waar de zonnestale aan mij kan
Stroopt mijn kleederen, groen en geluw
Uit, en doet die pluimenband af mij
Legt mij neere in de eerde en strooit ze
Zachtjes, lijs en lichtjes op mij”



vrijdag 20 september 2013

Herman de Coninck – Kleurenstudie (1975)






En de zwarte kraai kwam
Van over de zeven bergen gevlogen en
Bracht een brief in z’n bek

Een zwarte omslag met een zwart
Kaartje erin waarop in witte
Letters het woord “zwart”

Zo donker is de nacht van de dood
En zo wit is onze schrik.





donderdag 12 september 2013

Oğuz Atay - Het leven in stukken (1971)




"Wat heb je nou gezien op deze wereld, waar alle deuren een voor een worden dichtgetrokken? Welk manco van je heb je van hen mogen corrigeren? Hebben ze je gemeld dat de reis bijna ten einde was voordat je bij de laatste halte was? Opeens riepen ze uit: 'We gaan tot hier, niet verder!' Als je dat van tevoren geweten had, zou je heel aandachtig naar de stations hebben gekeken; geen boom zichtbaar door het raam, geen stukje lucht dat aan je aandacht zou zijn ontsnapt. In ieder wateroppervlak had je naar je schaduw gekeken. En dan hebben ze ook nog het lef te beweren dat ze het van tevoren gezegd hadden. We hebben in zijn algemeenheid aangegeven dat er aan alles een einde komt. We hebben gezegd dat door het leven alles verslijt en versleten wordt."







woensdag 11 september 2013

Tom Lanoye - Een slagerszoon met een brilletje (1985)




“Om half twaalf 's nachts word ik geboren. Ik leef amper. Ik zie blauw en heb een te lage temperatuur. Geen nood mevrouw, glimlachen de verpleegsters, een paar uurtjes in een van onze splinternieuwe couveuses helpen hem er zó bovenop.

Gerustgesteld valt mijn moeder in slaap. De volgende dag blijk ik op gaan, dan liever in mijn armen dan in zo'n rotmachine, zegt mijn moeder, vooruit geef hem aan mij. Ze legt me op haar warme lichaam, dekt me onder, wrijft me warm en probeert me te zogen. Ik spuw de melk weer uit.

Op dat moment komt mijn vader binnen. In zijn spoor mijn broers en glunderende zusje. Voor de deur van de winkel thuis moet nu het bord hangen 'Gesloten Wegens Blijde Geboorte'.

'En hoe gaat het met onze patiënt?' roept Bob opgewekt. 'Slecht,' antwoord ik, 'ik kan maar niet beslissen of ik eraan zal beginnen of niet.' Dat komt goed uit, wij hebben nog niet beslist of we je wel willen!' zegt Guy om mijn zusje Laurie te pesten. Zij roept 'jawel, jawel!' en begint te huilen. Mijn moeder maant tot stilte.

'Luister,' zeg ik, 'ik weet niet of het wel de moeite loont. Ik zou tegelijk een goed dichter willen worden, én een kruising tussen Frank Sinatra, Fred Astaire en Michael Jackson. Dat is onmogelijk. En bovendien: als een bundel hier een oplage haalt van duizend exemplaren, dan is dat al een onverhoopt succes. En wat zou ik op een podium moeten aanvangen? Had ik maar een stem die alle big bands de baas kan. Groot zal ik niet worden, en slank, dat zit er ook niet voor me in. Als ik een goede danser aan het werk zie, word ik misselijk van jaloezie. In de turnkring zal ik op elke jongen verliefd worden, zonder ooit mijn bek open te durven doen natuurlijk. Kon ik maar geboren worden op 50 kilometer van Broadway, als een prachtige neger die ook nog saxofoon en piano speelt.”





maandag 9 september 2013

Daphne du Maurier - - The Birds (1963)




„The wind seemed to cut him to the bone as he stood there, uncertainly, holding the sack. He could see the white-capped seas breaking down under in the bay. He decided to take the birds to the shore and bury them…

He crunched his way over the shingle to the softer sand and then, his back to the wind, ground a pit in the sand with his heel. He meant to drop the birds into it, but as he opened up the sack the force of the wind carried them, lifted them, as though in flight again, and they were blown away from him along the beach, tossed like feathers, spread and scattered, the bodies of the fifty frozen birds…The dead birds were swept away from him by the wind...He looked out to sea and watched the crested breakers, combing green…

Then he saw them. The gulls. Out there, riding the seas.

What he had thought at first to be the white caps of the waves were gulls. Hundreds, thousands, tens of thousands… They rose and fell in the trough of the seas, heads to the wind, like a mighty fleet at anchor, waiting on the tide. To eastward and to the west, the gulls were there. They stretched as far as his eye could reach, in close formation, line upon line. Had the sea been still they would have covered the bay like a white cloud, head to head, body packed to body.“

"At the top of the hill he waited. He was much too soon. There was half an hour still to go. The east wind came whipping across the fields from the higher ground. He stamped his feet and blew upon his hands. In the distance he could see the clay hills, white and clean, against the heavy pallor of the sky. Something black rose from behind them, like a smudge at first, then widening, becoming deeper, and the smudge became a cloud, and the cloud divided again into five other clouds, spreading north, east, south and west, and they were not clouds at all; they were birds.“




dinsdag 3 september 2013

Ernest Claes - Het leven van Herman Coene (1925-1930)




Daar is voorzeker niemand in het dorp die niet gereedelijk zal erkennen dat mijnheer Legein, de stationschef, een zeer achtenswaardig man is. Mijnheer Legein is dat, ontegenzeggelijk. En hij is bovendien een man van gewicht, een der voorname personnaliteiten van de gemeente. In de achting der menschen neemt mijnheer Legein onmiddellijk de plaats in na den pastoor en na den dokter. De eerwaarde heer pastoor, dat is de man der kerk en der goddelijke dingen. In zijn persoon berusten al de vreemde machten van daarboven, waaraan ze lijdelijk zijn onderworpen en waarvan ze afhangen. De dokter, dat is de man van de groote geleerdheid die alle kwalen en ziekten kent en peilt. En mijnheer Legein, die onmiddellijk na hen komt, is de hooge vertegenwoordiger van de zienelijke machten van 's lands bestuur, rechtstreeks verbonden met de verre hoofdstad en met de ministers, de man met veel voorspraak bij allerhande noodwendigheden, en de absolute meester van 'n zoo belangrijk iets als 't station en de treinen. Wanneer zij daarvan gebruik maken geschiedt er onder zijn almachtig toezicht alles volgens juiste, afgemeten regelen. Mijnheer Legein is iemand.

Met den dokter spreekt hij altijd Fransch, en dat heeft er voorzeker veel toe bijgedragen om hem in hoog aanzien te brengen bij de dorpelingen. Klein en groot neemt voor hem de muts af en zegt: ‘Dag mijnheer de chef!’, zooals ze zeggen: dag mijnheer pastoor, en: dag mijnheer doktoor. Wanneer hij door het dorp wandelt, met bedaarden stap, de handen op den rug, dan kijkt hij niet naar links of rechts, dan blijft hij nergens staan, neen, zijn oogen zijn gericht recht voor zich over de straat, met nu en dan een zijdelingschen blik naar de menschen, wachtend tot zij groeten. Want mijnheer Legein weet dat rondkijken, of blijven staan, of eerst groeten, niet past bij de waardigheid van zijn persoon. Een treffelijk man is mijnheer Legein, iemand die het dorp eer aandoet. Onder de hoogmis zit hij Zondags vooraan in de kerk. Hij blijft altijd geknield op zijn stoel zitten, en zet zich enkel neer om te luisteren naar het sermoon. Dan keert hij zijn stoel om, zoo bedaard, zoo waardig, dat het iedereen opvalt. Zijn verstandige blikken staan onafgebroken op mijnheer pastoor in zijn preekstoel gericht, met een intense aandachtigheid, op zijn voorhoofd is een plooi van vrome ernst, alsof de gezegde woorden voor hem een veel dieperen zin bevatten, alsof hij veel beter begrijpt dan de andere geloovigen. En daar hij in de kerk vooraan zit, en zich onder het sermoon dus moet omkeeren naar den preekstoel, met den rug naar het koor, zoo zien alle menschen het aandachtige gezicht van mijnheer Legein, en velen worden daardoor gesticht tot meer godvruchtigheid. Hij schuift nooit luidruchtig met zijn stoel, ergert zien zienderoog aan de boeren achter in de kerk, die zoo luidruchtig hun neus snuiten, alsof zij trompetters van het laatste oordeel Gods waren.




zaterdag 31 augustus 2013

Seamus Heaney - Blackberry Picking





Late August, given heavy rain and sun
For a full week, the blackberries would ripen.
At first, just one, a glossy purple clot
Among others, red, green, hard as a knot.
You ate that first one and its flesh was sweet
Like thickened wine: summer's blood was in it
Leaving stains upon the tongue and lust for
Picking. Then red ones inked up and that hunger
Sent us out with milk cans, pea tins, jam-pots
Where briars scratched and wet grass bleached our boots.
Round hayfields, cornfields and potato-drills
We trekked and picked until the cans were full
Until the tinkling bottom had been covered
With green ones, and on top big dark blobs burned
Like a plate of eyes. Our hands were peppered
With thorn pricks, our palms sticky as Bluebeard's.
We hoarded the fresh berries in the byre.
But when the bath was filled we found a fur,
A rat-grey fungus, glutting on our cache.
The juice was stinking too. Once off the bush
The fruit fermented, the sweet flesh would turn sour.
I always felt like crying. It wasn't fair
That all the lovely canfuls smelt of rot.
Each year I hoped they'd keep, knew they would not.





woensdag 28 augustus 2013

Leonard Cohen - The Story Of Isaac





The door it opened slowly,
my father he came in,
I was nine years old.
And he stood so tall above me,
his blue eyes they were shining
and his voice was very cold.
He said, "I've had a vision
and you know I'm strong and holy,
I must do what I've been told."
So he started up the mountain,
I was running, he was walking,
and his axe was made of gold.

Well, the trees they got much smaller,
the lake a lady's mirror,
we stopped to drink some wine.
Then he threw the bottle over.
Broke a minute later
and he put his hand on mine.
Thought I saw an eagle
but it might have been a vulture,
I never could decide.
Then my father built an altar,
he looked once behind his shoulder,
he knew I would not hide.

You who build these altars now
to sacrifice these children,
you must not do it anymore.
A scheme is not a vision
and you never have been tempted
by a demon or a god.
You who stand above them now,
your hatchets blunt and bloody,
you were not there before,
when I lay upon a mountain
and my father's hand was trembling
with the beauty of the word.

And if you call me brother now,
forgive me if I inquire,
"Just according to whose plan?"
When it all comes down to dust
I will kill you if I must,
I will help you if I can.
When it all comes down to dust
I will help you if I must,
I will kill you if I can.
And mercy on our uniform,
man of peace or man of war,
the peacock spreads his fan.





Jan Wolkers - De winterslaap (2003)




Als de sneeuw niet meer
Smelten wil,
Een boterham met dubbel jam
De mond niet opent,
een oog kijkt eerder scheel
naar een gebroken ruit –

Dan hangt men lakens voor het raam,
De kille bloedsomloop
Zakt naar de modder,
Er is geen wakker worden aan.




zaterdag 24 augustus 2013

Jotie T'Hooft - En wat dan? (1976)




Op een dag zal ik weg zijn en
wat dan? Verdwenen zonder een
teken te geven of te nemen en
het puin dat ik achterlaat is
niet langer lachwekkend.
Want wie als ik nooit heeft
gebouwen laat niets achter dan
verwachting en verwarring en
wat dan?

Wellicht in uw herinnering zal ik
stollen verstijven, niet lang meer
blijven maar verbleken tot verleden
en wat toen? Te doen?
'Het was waar' zult gij zeggen 'hij speelde
met woorden als geen ander maar wat
heeft dat te betekenen.' Zo bleek
zal ik zijn.

In u...

en wat dan...?




Jacques Brel - Bruxelles (1962)

..


C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles chantait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait

Place de Broukère on voyait des vitrines
Avec des hommes des femmes en crinoline
Place de Broukère on voyait l'omnibus
Avec des femmes des messieurs en gibus
Et sur l'impériale
Le coeur dans les étoiles
Il y avait mon grand-père
Il y avait ma grand-mère
Il était militaire
Elle était fonctionnaire
Il pensait pas elle pensait rien
Et on voudrait que je sois malin

C'était au temps où Bruxelles chantait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait

Sur les pavés de la place Sainte-Catherine
Dansaient les hommes les femmes en crinoline
Sur les pavés dansaient les omnibus
Avec des femmes des messieurs en gibus
Et sur l'impériale
Le coeur dans les étoiles
Il y avait mon grand-père
Il y avait ma grand-mère
Il avait su y faire
Elle l'avait laissé faire
Ils l'avaient donc fait tous les deux
Et on voudrait que je sois sérieux

C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles dansait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait

Sous les lampions de la place Sainte-Justine
Chantaient les hommes les femmes en crinoline
Sous les lampions dansaient les omnibus
Avec des femmes des messieurs en gibus
Et sur l'impériale
Le coeur dans les étoiles
Il y avait mon grand-père
Il y avait ma grand-mère
Il attendait la guerre
Elle attendait mon père
Ils étaient gais comme le canal
Et on voudrait que j'aie le moral

C'était au temps où Bruxelles rêvait
C'était au temps du cinéma muet
C'était au temps où Bruxelles chantait
C'était au temps où Bruxelles bruxellait...


 

Jan Terlouw - Oosterschelde windkracht 10 (1976)




„Henk en Anne, pas getrouwd, wonen voorlopig nog in bij haar ouders, totdat hij zijn diploma behaald heeft. Het is 31 januari 1953. In de loop van de avond wakkert de wind aan, er is storm op zee en in de polders op Overflakkee een Zeeuws eiland, vreest men voor overstromingen. Zullen de dijken het houden ? Henk is samenmet zijn zwager Piet poolshoogte gaan nemen, terwijl de rest van het gezin zijn voorzorgen neemt en naar de zolder verhuist. Op de dijken rijden auto's af en aan om de bedreigde families naar Nieuwe Tonge te brengen, dat hoger gelegen is dan Battenoord.

"Vlug in mijn auto," riep Tegelaar. "Ik draai om en neem jullie mee naar Tonge."

De vrouw en de kinderen stapten in, terwijl Piet en de mannen naar de andere auto liepen om te kijken waarom hij niet wegreed.

"Hij slaat niet aan - te nat," riep de chauffeur. "Help me duwen." Hij kwam er zelf uit en met z'n vieren begonnen ze de auto door het water te duwen. 't Was geen doen. Waar moest dat heen ? Plotseling kwam er een grote waterhoos op hen af en sloeg bruisend over hen heen. Tegelaar verloor zijn evenwicht, gaf een akelige schreeuw, die even de wind overstemde, en werd meegevoerd door het water.

Nu pas begreep Piet dat zij in levensgevaar verkeerden. Lang had hij niet om zich daar zorgen over te maken. De situatie werd snel slechter. Steeds hogere golven sloegen over de dijk, tegen de auto aan, tegen hen aan. Hij keek om en zag iets afschuwelijks gebeuren. De auto van Tegelaar, waar juist de vrouw met de twee kinderen in waren gestapt, zakte scheef weg omdat er een stuk dijk afbrokkelde, bleef een paar tellen hangen. Een grote golf kwakte ertegenaan. De auto verdween in het woedende water.

"De auto, de andere auto !" schreeuwde Piet.

"Duwen, duwen," riep de chauffeur van de overgebleven wagen. "In godsnaam, duw!"

De man die net zijn vrouw en kinderen had zien omkomen, stond wezenloos voor zich uit te kijken. Met z'n tweeën probeerden ze het nog even. Het ging niet meer.“




woensdag 21 augustus 2013

Jan Cremer - Ik, Jan Cremer (1964)




“Ook ben ik een keer in slaap gevallen onder de preek. Want dat is ook de grootste flauwekul: je mag niks terugzeggen als zo’n priester tegen je schreeuwt: Gij zondaar, Gij zult branden op de Dag des Oordeels, want zeide niet Matthias toen m’n hem vroeg Zult Gij mij aan het kruis slaan? Voor den haan drie keer zijnen kraai heeft laten horen zal er een Zondvloed den aarde teisteren, waarop Petrus zijn Staf veranderde in een slang en de zwarte pest over Nazareth kwam tot het fiks begon te regenen waardoor een zondvloed (Den Fonck sloeg in Zeijn Kruys toen Hij Haer Voorbeij zag gaen) over de aarde kwam en er een zekere Noach, die wist waar ie de mosterd moest halen een bootje getimmerd had waardoor ie kon ontkomen (Noach wordt altijd ten onrechte voorgesteld als een groot dierenvriend. In feite heeft hij al dat vee meegenomen als proviand. Kon hij weten dat die regen zo gauw ophield?) Dat en al deze dingen zegt zo’n priester dan, hij wijst beschuldigend met de vinger naar je en roept: ‘Zondaar, sta op!’ wat moet je dan doen? Als je gaat staan wordt je door je buurman weer achterover getrokken: als je blijft zitten ben je een ‘vuile Farizeeër.’ Dus ga ik maar pitten.”




woensdag 14 augustus 2013

Joni Mitchell - Goodbye Pork Pie Hat (1979)




When Charlie speaks of Lester
You know someone great has gone
The sweetest swinging music man
Had a Porkie Pig hat on
A bright star
In a dark age
When the bandstands had a thousand ways
Of refusing a black man admission
Black musician
In those days they put him in an
Underdog position
Cellars and chittlins'

When Lester took him a wife
Arm and arm went black and white
And some saw red
And drove them from their hotel bed
Love is never easy
It's short of the hope we have for happiness
Bright and sweet
Love is never easy street!
Now we are black and white
Embracing out in the lunatic New York night
It's very unlikely we'll be driven out of town
Or be hung in a tree
That's unlikely!

Tonight these crowds
Are happy and loud
Children are up dancing in the streets
In the sticky middle of the night
Summer serenade
Of taxi horns and fun arcades
Where right or wrong
Under neon
Every feeling goes on!
For you and me
The sidewalk is a history book
And a circus
Dangerous clowns
Balancing dreadful and wonderful perceptions
They have been handed
Day by day
Generations on down

We came up from the subway
On the music midnight makes
To Charlie's bass and Lester's saxophone
In taxi horns and brakes
Now Charlie's down in Mexico
With the healers
So the sidewalk leads us with music
To two little dancers
Dancing outside a black bar
There's a sign up on the awning
It says "Pork Pie Hat Bar"
And there's black babies dancing...
Tonight!




Daphne du Maurier - Rebecca (1938)




“Last night I dreamt I went to Manderley again. It seemed to me I stood by the iron gate leading to the drive, and for a while I could not enter, for the way was barred to me. There was a padlock and a chain upon the gate. I called in my dream to the lodge keeper, and had no answer, and peering closer through the rusted spokes of the gate I saw that the lodge was uninhabited.

No smoke came from the chimney, and the little lattice windows gaped forlorn. Then, like all dreamers, I was possessed of a sudden with supernatural powers and passed like a spirit through the barrier before me. The drive wound away in front of me, twisting and turning as it had always done, but as I advanced I was aware that a change had come upon it; it was narrow and unkept, not the drive that we had known. At first I was puzzled and did not understand, and it was only when I bent my head to avoid the low swinging branch of a tree that I realised what had happened. Nature had come into her own again and, little by, little, in her stealthy, insidious way had encroached upon the drive with long tenacious fingers.

The woods, always a menace even in the part, had triumphed in the end. They crowded, dark and uncontrolled, to the borders of the drive. The beeches with white, naked limbs leant close to one another, their branches interested in a strange embrace, making a vault above my head like the archway of a church. And there were other trees as well, trees that I did not recognize, squat oaks and tortured elms that straggled cheek by jowl with the beeches, and had thrust themselves out of the quiet earth, along with monster shrubs and plants, none of which I remembered.”




donderdag 8 augustus 2013

Johan Daisne - De man die zijn haar kort liet knippen (1947)




“‘Ik ben toen dadelijk naar de directeur gesneld, om hem te smeken, mij te willen verzekeren, dat hier toch geen vergissing mee gemoeid kon zijn; dat het alles wel zo was, en geen mededeling uit een oude krant, van vóór de vreselijke gebeurtenis, die me hierheen heeft gebracht. De directeur heeft me, vrij lang, peinzend aangezien, en toen heeft hij voorzichtig, glimlachend, gezegd: “Het is geen vergissing”. - “Dus, heb ik haar niét vermoord?” heb ik, ijlend van blijdschap, nog gevraagd, “of, in elk geval, heeft het schot haar niet gedood, en is ze tans hersteld?” 

De directeur heeft me nogmaals, vriendelijk nadenkend, aangekeken; en toen, na een poos, toén heeft hij het bevrijdende woord losgelaten: “Inderdaad, Godfried...” heeft hij gezegd! Eén woord, één doodschamel, doordeweeks woord maar, dat ik duizenden keren had gehoord, en zelf had gebruikt, maar dat tans, hoe zacht het ook over die rustige, welbesneden lippen is gekomen, als een gouden bazuinstoot in mijn suizeloren heeft geklonken! Eén woord, maar waardoor de gruwelijke vracht van tien, van twintig jaren, gelijk een nachtmerrie van mijn stikkende ziel af is gevallen; waardoor de ellende, de angst, de vergissingen van een hopeloos mislukt mensebestaan, weer ongedaan werden gemaakt, zoals een hatelijke bladzijde in een boek door zijn schepper wordt doorgehaald, uitgescheurd, verbrand, en, als een snuifje asse en een krulle rooks, aan de werveling der twee en dertig luchtstreken op de windroos prijs wordt gegeven; één woord, waarbij de benarrendste spoken gaan verschimmen, door de rose ramen der Dageraad tuimelen, en in het verfrissende water van grachten, waarin de stille zijgevels van schone hotels baden, gaan rusten, bij de modderige bezinkingen van natuur en samenleving, in de slijkerige neerslag van alle leven van steen, plant, of dier, onder rottende bloeiwijzen van platanus occidentalis, krengjes van verdwaalde huisdieren, bezoedelde schoenen, en verroeste dienstpistolen! 

Eén toverwoord, “inderdaad”, waarvan, in-der-daad, de luisterrijke daad is geweest, de schoonste der slaapsters, de aanbiddelijkste der vrouwen, het goudenste aller blonde hoofden, weer tot het leven te wekken! “Godfried”, heeft de directeur me toen ook genoemd; “Godfried”, zoals zij me in haar bloederige afscheidskus heeft geheten! Maar 't wàs dus geen afscheid; het was wel een totweerziens, gelijk ik haar haastig nog heb kunnen toefluisteren, aangezien die naam, dat laatste woord van mijn vroegere bestaan, nu het eerste van mijn nieuwe leven is geworden! “Godfried” - ja, almachtige, altoos verrassende en hoogheerlijke Heer, in die vrede met U, vàn U, ben ik sedert gaan leven.’




vrijdag 2 augustus 2013

Richard Thompson - 1952 Vincent Black Lightning




Said Red Molly to James that’s a fine motorbike
A girl could feel special on any such like
Said James to Red Molly, well my hat’s off to you
It’s a Vincent Black Lightning, 1952

And I’ve seen you at the corners and cafes it seems
Red hair and black leather, my favorite color scheme
And he pulled her on behind
And down to Box Hill they did ride

Said James to Red Molly, here’s a ring for your right hand
But I’ll tell you in earnest I’m a dangerous man
I’ve fought with the law since I was seventeen
I robbed many a man to get my Vincent machine

Now I’m 21 years, I might make 22
And I don’t mind dying, but for the love of you
And if fate should break my stride
Then I’ll give you my Vincent to ride

Come down, come down, Red Molly, called Sergeant McRae
For they’ve taken young James Adie for armed robbery
Shotgun blast hit his chest, left nothing inside
Oh, come down, Red Molly to his dying bedside

When she came to the hospital, there wasn’t much left
He was running out of road, he was running out of breath
But he smiled to see her cry
And said I’ll give you my Vincent to ride

Says James, in my opinion, there’s nothing in this world
Beats a 52 Vincent and a red headed girl
Now Nortons and Indians and Greeveses won’t do
They don’t have a soul like a Vincent 52

He reached for her hand and he slipped her the keys
He said I’ve got no further use for these
I see angels on Ariels in leather and chrome
Swooping down from heaven to carry me home
And he gave her one last kiss and died
And he gave her his Vincent to ride.




woensdag 31 juli 2013

Remco Campert - Antwerps Meisje




Het was laat in de avond
regen in lamplicht gevangen
sloeg neer op het macadam
van de Mechelsesteenweg
je had een offwhite jurkje aan
ik schatte je op vijftien
je liep langs de straat
waar ook ik overging
auto's passeerden remden af
reden weer verder
je vroeg de weg naar de Muze
café waar Ferre optrad
Ferre Grignard de zanger van jouw lied
zijn stem die op de radio geklonken had
en waarheen je nu op weg was
'volg de tramrails maar
dan vind je hem vanzelf'
en ik onnnozelaar liet je gaan

Antwerps meisje
dat ik in mijn hart draag
wat heb ik toch gedaan
met mijn leven...


maandag 29 juli 2013

Francis Cabrel - Hors Saison




C'est le silence qui se remarque le plus
Les volets roulants tous descendus
De l'herbe ancienne dans les bacs à fleurs, sur les balcons
On doit être hors-saison
La mer quand même, dans ses rouleaux continue
Son même thème, sa chanson vide et têtue
Pour quelques ombres perdues sous des capuchons
On doit être hors-saison
Le vent transperce ces trop longues avenues
Quelqu'un cherche une adresse inconnue
Et le courrier déborde au seuil des pavillons
On doit être hors-saison

Une ville se fane dans les brouillards salés
La colère océane est trop près
Les tourments la condamnent aux écrans de fumée
Personne ne s'éloigne du quai

On pourrait tout prendre, les murs, les jardins, les rues
On pourrait mettre, aux boîtes aux lettres, nos prénoms dessus
Ou bien peut-être un jour, les gens reviendront
On doit être hors-saison
La mer quand même, dans ses rouleaux continue
Son même thème, sa chanson vide "où es-tu ?"
Tout mon courrier déborde au seuil de ton pavillon
On doit être hors-saison...

Une ville se fane dans les brouillards salés
La colère océane est trop près
Les tourments la condamnent aux écrans de fumée
Personne ne s'éloigne du quai




zondag 21 juli 2013

John Steinbeck - Of Mice and Men (1937)




The little evening breeze blew over the clearing and the leaves rustled and the wind waves flowed up the green pool. And the shouts of men sounded again, this time much closer than before.

George took off his hat. He said shakily, "Take off your hat, Lenny. The air feels fine."

Lennie removed his hat dutifully and laid it on the ground in front of him. The shadow in the valley was bluer, and the evening came fast. On the wind the sound of crashing in the brush came to them.

Lennie said, "Tell how it’s gonna be."

George had been listening to the distant sounds. For a moment he was business-like. "Look acrost the river, Lennie an’ I’ll tell you so you can almost see it."

Lennie turned his head and looked off across the pool and up the darkening slopes of the Gabilans. "We gonna het a little place," George began. He reached in his side pocket and brought out Carlson’s Luger; he snapped off the safety, and the hand and gun lay on the ground behind Lennie’s back. He looked at the back of Lennie’s head, at the place where the spine and skull were joined.

A man’s voice called from up the river, and another man answered.

"Go on," said Lennie.

George raised the gun and his hand shook, and he dropped his hand to the ground again.

"Go on," said Lennie. "How’s it gonna be. We gonna get a little place."

"We’ll have a cow," said George. "An’ we’ll have maybe a pig an’ chickens…an’ down the flat we’ll have a …little piece alfalfa—"

"For the rabbits," Lennie shouted.

"For the rabbits," George repeated.

"And I get to tend the rabbits."

"An’ you get to tend the rabbits"

Lennie giggled with happiness. "An’ live on the fatta the lan’."

"Yes."

Lennie turned his head.

"No, Lennie. Look down there acrost the river, like you can almost see the place."

Lennie obeyed him. George looked down at the gun.

There were crashing footsteps in the brush now. George turned and looked toward them.

"Go on, George. When we gonna do it?"

"Gonna fo it soon."

"Me an’ you."

"You…and me." Ever’body gonna be nice to you. Ain’t gonna be no more trouble. Nobody gonna hurt nobody nor steal from ‘em."

Lennie said, "I thought you was mad at me, George."

"No," said George. "No, Lennie. I ain’t mad. I never been mad, an’ I ain’t now. That’s a thing I want ya to know."

The voices came closer now. George raised the gun and listened to the voices.

Lennie begged, "Le’s do it now. Le’s get that place now."

"Sure, right now. I gotta. We gotta."

And George raised the gun and steadied it, and he brought the mussel of it close to the back of Lennie’s head. The hand shook violently, but his face set and his hand steadied. He pulled the trigger. The crash of the shot rolled up the hills and rolled down again. Lennie jarred, and then settled slowly forward to the sand, and he lay without quivering.

George shivered and looked at the gun, and then he threw it from him, back up the bank, near the pile of old ashes.

The brush seemed filled with cries and with the sound of running feet. Slim’s voice shouted, "George. Where you at, George?"

But George sat stiffly on the bank and looked at his right hand that had thrown the gun away. The group burst into the clearing, and Curley was ahead. He saw Lennie lying on the sand. "Got him, by God." He went over and looked down at Lennie, and then he looked back at George. "Right in the back of the head," He said softly.

Slim came directly to George and sat down beside him, sat very close to him. "Never you mind," said Slim. "A guy got to sometimes."

But Carlson was standing over George. "How’d you do it?" he asked.

"I just done it," George said tiredly.




vrijdag 19 juli 2013

Leon Uris - Trinity (1976)




“May 1885

I recall with utter clarity the first great shock of my life. A scream came from the cottage next door. I rushed into the room, as familiar as my own home. The Larkin kids, Conor, Liam and Brigid, all hovered about the alcove in which a mattress of bog fir bedded old Kilty. They stood in gape-mouthed awe.

I stole up next to Conor. "Grandfar is dead," he said.

Their ma, Finola, who was eight months pregnant, knelt with her head pressed against the old man's heart. It was my very first sight of a dead person. He was a waxy, bony specimen lying there with his open mouth showing no teeth at all and his glazed eyes staring up at me and me staring back until I felt my own ready to pop out of their sockets.

Oh, it was a terrible moment of revelation for me. All of us kids thought old Kilty had the magic of the fairies and would live forever, a tale fortified by the fact that he was the oldest survivor of the great famine, to say nothing of being a hero of the Fenian Rising of '67 who had been jailed and fearfully tortured for his efforts.

I was eleven years old at that moment. Kilty had been daft as long as I could recall, always huddled near the fire mumbling incoherently. He was an ancient old dear, ancient beyond age, but nobody ever gave seriousconsideration to the fact he might die.

Little Brigid began to weep.

"Hush!" her ma said sharply. "You'll not do any crying until Grandfar has been properly prepared. The house has been surrounded by fairies just waiting to pounce and your weeping will encourage them to break in and snatch his soul from us."

Finola struggled to her feet, going into a flurry of activity. She flung open the windows and doors to let the evil spirits out and quickly covered the mirror to hide his image.

"Liam, you be telling the news. Be sure to go to the byres and the beehives and let the cattle and bees know that Kilty Larkin is gone. Don't fail or the fairies will take his soul." She wrung her hands and sorrowed. "Oh, Kilty, Kilty, it was a good man you were." And then she turned to me. "Seamus!"

"Yes, ma'am," I answered.

"Get to your ma. I'll need her good hands to help lay him out. Conor!"

Conor didn't respond, just looking on at his grandfather. She joggled him by the shoulder. "Conor!"

"Aye, Ma."

"Go up to the bog and get your daddy." 




woensdag 17 juli 2013

Lode Zielens - Moeder, waarom leven wij (1932)




“Werd dit zelfs niet meer dan zij ooit verwachtte? Zij weet het immers reeds lang: het geluk is niet durend en voor elke kruimel ervan moet zij dankbaar zijn, want - al heeft zij misschien wel recht op geluk - zij behoort tot die wezens in wier leven het geluk nu eenmaal niet thuishoort. Slechts het leed vult hun bestaan en dat houdt hen zo mak dat zij nooit meer in machtige vaart kunnen opstuiven en opstandig worden tegen hun lot. Zij dulden, zij aanvaarden en hebben geen betrachting. Zij leven levenloos; over hun bestaan verwijlt niet het minste licht, niet de geringste klaarte doorflitst hun ziel en verheft hen eens, o, maar een enkele maal boven die normen van het dagelijkse leven.

Hun bestaan vervloeit onder deze normen. Zij zijn zeer arm, zij hebben nooit iets en als zij, als bij toeval, eens iets bezitten, wordt hun dat doorgaans ontnomen. Maar steigeren daarom en zich desnoods te pletter lopen tegen de grote macht van de sterke kunnen zij niet. Zij zijn gewoon niets te bezitten. Netje had slechts Louis - nu heeft zij ook Louis niet meer.

Nu bezit Mariëtte hem. Reeds op haar huwelijksdag wist Netje - zij het niet zo doorhelder - dat zij eens haar man aan Mariëtte zou moeten afstaan. Dat is nu geschied. Zij heeft zijn strijd gevolgd, en toen hij haar die avond vernederde, wist zij wel waarom hij dit deed.”



maandag 15 juli 2013

Ernest Hemingway - The old man and the sea (1953).




When the old man saw him coming be knew that this was a shark that had no fear at all and would do exactly what he wished. He prepared the harpoon and made the rope fast while he watched the shark come on. The rope was short as it lacked what he had cut away to lash the fish.

The old man's head was clear and good now and he was full of resolution, but he had little hope. It was too good to last, he thought. He took one look at the great fish as he watched the shark close in. It might as well have been a dream, he thought. I cannot keep him from hitting me but maybe I can get him. Dentuso , he thought. Bad luck to your mother.

The shark closed fast astern and when he hit the fish the old man saw his mouth open and his strange eyes and the clicking chop of the teeth as he drove forward in the meat just above the tail. The shark's head was out of the water and his back was coming out and the old man could hear the noise of skin and flesh ripping on the big fish when he rammed the harpoon down onto the shark's head at a spot where the line between his eyes intersected with the line that ran straight back from his nose. There were no such lines. There was only the heavy sharp blue head and the big eyes and the clicking, thrusting all-swallowing jaws. But that was the location of the brain and the old man hit it. He hit it with his blood-mushed hands driving a good harpoon with all his strength. He hit it without hope but with resolution and complete malignancy.

The shark swung over and the old man saw his eye was not alive and then he swung over once again, wrapping himself in two loops of the rope. The old man knew that he was dead but the shark would not accept it. Then, on his back, with his tail lashing and his jaws clicking, the shark plowed over the water as a speed-boat does. The water was white where his tail beat it and three-quarters of his body was clear above the water when the rope came taut, shivered, and then snapped. The shark lay quietly for a little while on the surface and the old man watched him. Then he went down very slowly.

"He took about forty pounds," the old man said aloud. He took my harpoon too and all the rope, he thought, and now my fish bleeds again and there will be others.

He did not like to look at the fish anymore since he had been mutilated. When the fish had been hit it was as though he himself were hit.

But I killed the shark that hit my fish, he thought. And he was the biggest dentuso that I have ever seen. And God knows that I have seen big ones.



Ernest Claes - De Witte (1920)




't Was volle middaghitte. De geweldige zomerzon zat daarboven witgloeiend in de effen blauwe lucht, en de warmte lag zwaar in de breede dorpsstraat, ketste op de grijze kasseien en tegen de heetgevlamde muren der huizen, en drukte zoo benauwelijk op het lijf dat de Witte er een oogenblik verduizeld in stond, en 't priemend lichtgeflits hem de oogen met een pijnlijk ongemak deed verpinkelen en zijn voorhoofd in rimpels trekken.

Maar er zat een blijheid in al zijn leden die hij moeilijk in zich bedwongen hield en die hem al dat spetterend zonnegeweld deed heerlijk vinden, omdat die voormiddag toch weeral achter den rug lag, en hij reeds vooruitgevoelde al de nieuwe geneugten van den langen achternoen. Zijn miserie in de school was reeds uit zijn kop. Het deed hem telkens wel wat vreemd aan als hij alleen moest naar huis gaan, omdat alle menschen dan zoo goed zagen dat hij niet met de anderen was buiten gelaten, en daar wrokte bijwijlen nog wel eens een wraakbegeerte in hem op tegen Dries de Knots en den meester, doch 't vervaagde allengskens in het sterker voelen dat het geen school was dien achternoen.

Hij plaatste zich met den rug tegen een muur, trok zijn kousen uit, stak ze in zijn klompen die hij met de holten op elkaar toepaste, en stapte dan barrevoets door de smalle streep schaduw die aan den linkerkant der straat langs de huizen voortlijnde. De deuren stonden overal open, en de weepsche reuk van gekookt middageten sloeg hem in 't gezicht. Telkens keek de Witte eens eventjes binnen, en hij zag de menschen met losse kleeren en bloote voeten aan den disch zitten, zwijgend, en blazend van de warmte. Aardigheid vond hij er niet in, tenzij dat hij een kindje, dat met zijn zuigflesch achter een deurstijl zat, zoodanig door zijn plots verschijnen voor de deuropening deed verschrikken, dat het kleintje de flesch liet in scherven vallen en schromelijk begon te huilen. Hij hoorde een bijtendkwade wijvenstem hem achterna roepen dat hij straks een rammeling zou krijgen, maar de Witte deed alsof hij 't niet hoorde. Moeders en kinderen trok hij zich heel weinig aan.

Aan den hof van Roos Baman wierp hij eens met zijn klomp naar den zwaar beladen kersentak die over den tuinmuur hing, zonder te raken. Bij den kantonnier deed hij een paar steenen in 't open keldergat rollen. Bij Wizze nevens de Demerbrug vroeg hij aan Dikke Trien, de fruitverkoopster, ‘of ze gien rotte krieken haa die ze nie miêr kost verkoêpe’, waarop Trien hem toebeet ‘da ze verdomme noêit èn rotte kriek verkocht’, maar hem toch met hare vuile zwarte klauw eenige rottig-rijpe kersen in de hand duwde. De Witte bekeek ze eens met een vieselijk oog en gooide ze dan uit alle kracht naar Trien haren kop en door het huis, zoo dat ze aan den anderen kant spattend tegen den muur uiteenkwatsten, en hij riep al wegloopend: ‘Ze rieke te straf noar oeve sjenèveloasem!’ - Verder trakte hij nergens meer, daar het anders te laat zou worden.

Aan zijn huis gekomen rook hij al, voor hij de deur opentrok, dat er ajuinsaus was en spek. Hij trad binnen zonder goeden dag te zeggen, en de anderen praatten en deden kalm voort aan den eet, alsof ze de Witte niet eens zagen binnenkomen. Ze hadden hun soep al uit, en waren bezig de aardappelen met ajuinsaus en spek te verorberen, en de soepkom stond naast de tafel op den vloer. Ze waren niet gewoon op de Witte te wachten voor het eten, omdat hij daar eerst en vooral nog veel te jong voor was, en omdat ze verder nooit zeker waren van zijn thuiskomst. Vader had zelfs op een avond, dat de Witte ten achte nog niet binnen was, met een vuistslag op tafel verzekerd dat ‘die verdekkesche lorejas wel èn hiêl weik zaa derve wegblijve’, en Heinke had het ontkend omdat de Witte altijd zoo 'n grooten honger had. De Witte eischte het natuurlijk ook niet dat ze op hem wachtten, maar nu dat hij voor éen keer bijna op tijd thuis was, en de voormiddag hem juist niet in een plezierige stemming had gebracht, zette hij zich met een zuur bokkig gezicht aan tafel.

- ‘Woarveur komde nie wat iêr noar huis, zei moeder, naa es de soep bekanst kaad,’ - en ze schepte hem zijn telloor vol.

- ‘Veur mij moet alles moar goe genoeg zijn,’ moeskopte de Witte tegen zonder opzien.

- ‘Zwijgt, bengel!’ kwam vader er nu tusschen terwijl hij een grooten aardappel in zijn mond duwde, ‘blijft den noasten kiêr zoe lank nie miêr onderweg hange, dan zulde mee ons kunne beginne.’
   
- ‘'k Hem ieverans nie blijven hange, en ge had de soep toch ève goed kunnen oep 't vuur loate stoan...’

- ‘Potverblomme, as ge nie zwijgt joag 'k oe de deur uit!’ - Vader kon zich om een ijlen niet zoo gauw kwaad maken en duldde geen tegenspreken.

- ‘En as ge die soep zoê nie meugt legt er dan oeve kop neffe!’

Om er zijn kop neven te leggen had de Witte hoegenaamd geen goesting, maar wel om, met zijn arm op tafel geleund, in de soep te plonzeren met zijn lepel, en er de lange drendels vermicelle uit op te halen en ze weer glibberig te laten neerglijden. En hij keek ondertusschen zoo stijfkoppig en met zoo'n norsch vertrokken gezicht in zijn bord, alsof hij aan 't verzinnen was of hij zou eten of het laten staan.

- ‘Moakt è kruske!’ zei vader kort-af, en de klank van zijn stem liet duidelijk hooren wat hij daarachter meende.

De Witte liet zijn lepel dwaas op den telloorrand vallen, sloeg achteloos een scheef kruis, duwde zijn twee halvelings gevouwen handen onder zijn kin en keek met vooruitgestoken stijve lippen eenige stonden over de tafel, sloeg weer een kruis, en 't lepelen herbegon.

- ‘Sakkerdomme!!’ - en pardaf, vader greep hem met de eene hand over de tafel bij den arm, en sloeg hem, zonder dat de Witte den tijd had zich achteruit te trekken, de heele kom soep averechts om op zijn kop en liet ze erop hangen. - ‘Naa zulde ze begot wel meuge!’ wierp hij er met kwade stem nog tusschen.

De Witte uitte een helschen schreeuw, die holbrobbelend van onder de kastrol uitkwam, terwijl hij ze snel van zijn kop ophief en over den grond liet rollen. De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn ooren, en liep langs zijn hals over zijn lijf. Een oogenblik lag een vettigglimmend varkensbeen boven op zijn kop, maar 't viel er af. En ze moest toch nog zóó koud niet zijn, de soep, want met wijde keel schreeuwde hij dat hij ‘hiêlegans verbrand’ was. De gladde drendels vermicelle en de afgekookte selder- en porijspieren hingen hem achter de ooren en in zijn saamgeplakten haarbos, en gaven hem 't voorkomen van een hond die uit een vuile gracht komt gekropen. En zijn gezicht verneep hij in zoo 'n huilerigen jammerplooi, dat Heinke en Nis samen plots in een lachbui schoten die hen een heelen tijd belette voort te eten. En vader schudde hem nog eens duchtig, zoo dat de vermicelle van zijn ooren afviel, en moeder raapte de kom op en klaagde met een kwaad gezicht: - ‘èn hiêl stuk lak van de kastrol - en doar lei naa mèn goei soep, - die liêleke stroeskop!’

- ‘Wringt zèn hum ut, dan es er nog genoeg veur mergenoen,’ raadde Heinke aan.

Aan de mishandeling, die de Witte onderging, dachten ze niet, maar wel aan het stuk lak dat van de kom af was, en of er morgen nog zoo'n soep zou zijn.

- ‘Hier, zei moeder terwijl ze hem een vuilen blauwen voorschoot tegen zijn gezicht duwde, veegt oeve kop af en moakt dan da ge oe petate binnen hed!’

En terwijl de Witte al snikkend zijn gezicht afdroogde nam moeder een andere telloor, vulde ze met dampende aardappelen en legde er een stuk bruin gebakken spek op. En immer door begromde ze hem over de verklaste soep precies of hij 't zelf was die ze over zijn kop had gegoten.

- ‘En as ge da naa weer nie meugt dan moet et moar zegge, dreigde vader, dan zulde wel zien wa dat er van kome zal... Ne mens zaa nog schroême doade doen mee zoê 'ne snotneus!’ voegde hij er wijselijk bij.