De kerzelaar zijn trouwgewaad
heeft aangedaan:
vandage moet hij, meidag is ‘t,
ter bruiloft gaan.
Elk taksken is een priem nu, die,
bewonden, wit,
tot tenden, in een witte schee
van blommen zit.
Beruwrijmd, was hij schoon, wanneer
de winter woei:
veel duizendmaal is schoonder nu
zijn blomgebloei.
Te winter was zijn schoonheid als
een beeltenis
des levens; koud en ijdel, zo
de schaduwe is.
Geen schaduwbeeld en is hij nu,
geen schijn, maar al
dat schoon is, al dat levende, en
dat liefgetal.
‘t Is bruiloft, en ‘t is zonneweer:
de zomermeid
de bruidegom verwacht, die haar
was toegezeid.