zondag 29 september 2013

Sting - Fragile (1988)




If blood will flow when flesh and steel are one
Drying in the colour of the evening sun
Tomorrow's rain will wash the stains away
But something in our minds will always stay
Perhaps this final act was meant
To clinch a lifetime's argument
That nothing comes from violence and nothing ever could
For all those born beneath an angry star
Lest we forget how fragile we are

On and on the rain will fall
Like tears from a star like tears from a star
On and on the rain will say
How fragile we are how fragile we are

On and on the rain will fall
Like tears from a star like tears from a star
On and on the rain will say
How fragile we are how fragile we are
How fragile we are how fragile we are
...





dinsdag 24 september 2013

Longfellow – The Song of Hiawatha (vertaling Guido Gezelle) (1886)





“Morgen zal ons worstelen uit zijn
Zal uw vasten uit zijn, morgen
Wordt gij winnaar, wordt gij meester;

Maakt me een legerstede en legt mij
Waar de regenvlage aan mij kan
Waar de zonnestale aan mij kan
Stroopt mijn kleederen, groen en geluw
Uit, en doet die pluimenband af mij
Legt mij neere in de eerde en strooit ze
Zachtjes, lijs en lichtjes op mij”



vrijdag 20 september 2013

Herman de Coninck – Kleurenstudie (1975)






En de zwarte kraai kwam
Van over de zeven bergen gevlogen en
Bracht een brief in z’n bek

Een zwarte omslag met een zwart
Kaartje erin waarop in witte
Letters het woord “zwart”

Zo donker is de nacht van de dood
En zo wit is onze schrik.





donderdag 12 september 2013

Oğuz Atay - Het leven in stukken (1971)




"Wat heb je nou gezien op deze wereld, waar alle deuren een voor een worden dichtgetrokken? Welk manco van je heb je van hen mogen corrigeren? Hebben ze je gemeld dat de reis bijna ten einde was voordat je bij de laatste halte was? Opeens riepen ze uit: 'We gaan tot hier, niet verder!' Als je dat van tevoren geweten had, zou je heel aandachtig naar de stations hebben gekeken; geen boom zichtbaar door het raam, geen stukje lucht dat aan je aandacht zou zijn ontsnapt. In ieder wateroppervlak had je naar je schaduw gekeken. En dan hebben ze ook nog het lef te beweren dat ze het van tevoren gezegd hadden. We hebben in zijn algemeenheid aangegeven dat er aan alles een einde komt. We hebben gezegd dat door het leven alles verslijt en versleten wordt."







woensdag 11 september 2013

Tom Lanoye - Een slagerszoon met een brilletje (1985)




“Om half twaalf 's nachts word ik geboren. Ik leef amper. Ik zie blauw en heb een te lage temperatuur. Geen nood mevrouw, glimlachen de verpleegsters, een paar uurtjes in een van onze splinternieuwe couveuses helpen hem er zó bovenop.

Gerustgesteld valt mijn moeder in slaap. De volgende dag blijk ik op gaan, dan liever in mijn armen dan in zo'n rotmachine, zegt mijn moeder, vooruit geef hem aan mij. Ze legt me op haar warme lichaam, dekt me onder, wrijft me warm en probeert me te zogen. Ik spuw de melk weer uit.

Op dat moment komt mijn vader binnen. In zijn spoor mijn broers en glunderende zusje. Voor de deur van de winkel thuis moet nu het bord hangen 'Gesloten Wegens Blijde Geboorte'.

'En hoe gaat het met onze patiënt?' roept Bob opgewekt. 'Slecht,' antwoord ik, 'ik kan maar niet beslissen of ik eraan zal beginnen of niet.' Dat komt goed uit, wij hebben nog niet beslist of we je wel willen!' zegt Guy om mijn zusje Laurie te pesten. Zij roept 'jawel, jawel!' en begint te huilen. Mijn moeder maant tot stilte.

'Luister,' zeg ik, 'ik weet niet of het wel de moeite loont. Ik zou tegelijk een goed dichter willen worden, én een kruising tussen Frank Sinatra, Fred Astaire en Michael Jackson. Dat is onmogelijk. En bovendien: als een bundel hier een oplage haalt van duizend exemplaren, dan is dat al een onverhoopt succes. En wat zou ik op een podium moeten aanvangen? Had ik maar een stem die alle big bands de baas kan. Groot zal ik niet worden, en slank, dat zit er ook niet voor me in. Als ik een goede danser aan het werk zie, word ik misselijk van jaloezie. In de turnkring zal ik op elke jongen verliefd worden, zonder ooit mijn bek open te durven doen natuurlijk. Kon ik maar geboren worden op 50 kilometer van Broadway, als een prachtige neger die ook nog saxofoon en piano speelt.”





maandag 9 september 2013

Daphne du Maurier - - The Birds (1963)




„The wind seemed to cut him to the bone as he stood there, uncertainly, holding the sack. He could see the white-capped seas breaking down under in the bay. He decided to take the birds to the shore and bury them…

He crunched his way over the shingle to the softer sand and then, his back to the wind, ground a pit in the sand with his heel. He meant to drop the birds into it, but as he opened up the sack the force of the wind carried them, lifted them, as though in flight again, and they were blown away from him along the beach, tossed like feathers, spread and scattered, the bodies of the fifty frozen birds…The dead birds were swept away from him by the wind...He looked out to sea and watched the crested breakers, combing green…

Then he saw them. The gulls. Out there, riding the seas.

What he had thought at first to be the white caps of the waves were gulls. Hundreds, thousands, tens of thousands… They rose and fell in the trough of the seas, heads to the wind, like a mighty fleet at anchor, waiting on the tide. To eastward and to the west, the gulls were there. They stretched as far as his eye could reach, in close formation, line upon line. Had the sea been still they would have covered the bay like a white cloud, head to head, body packed to body.“

"At the top of the hill he waited. He was much too soon. There was half an hour still to go. The east wind came whipping across the fields from the higher ground. He stamped his feet and blew upon his hands. In the distance he could see the clay hills, white and clean, against the heavy pallor of the sky. Something black rose from behind them, like a smudge at first, then widening, becoming deeper, and the smudge became a cloud, and the cloud divided again into five other clouds, spreading north, east, south and west, and they were not clouds at all; they were birds.“




dinsdag 3 september 2013

Ernest Claes - Het leven van Herman Coene (1925-1930)




Daar is voorzeker niemand in het dorp die niet gereedelijk zal erkennen dat mijnheer Legein, de stationschef, een zeer achtenswaardig man is. Mijnheer Legein is dat, ontegenzeggelijk. En hij is bovendien een man van gewicht, een der voorname personnaliteiten van de gemeente. In de achting der menschen neemt mijnheer Legein onmiddellijk de plaats in na den pastoor en na den dokter. De eerwaarde heer pastoor, dat is de man der kerk en der goddelijke dingen. In zijn persoon berusten al de vreemde machten van daarboven, waaraan ze lijdelijk zijn onderworpen en waarvan ze afhangen. De dokter, dat is de man van de groote geleerdheid die alle kwalen en ziekten kent en peilt. En mijnheer Legein, die onmiddellijk na hen komt, is de hooge vertegenwoordiger van de zienelijke machten van 's lands bestuur, rechtstreeks verbonden met de verre hoofdstad en met de ministers, de man met veel voorspraak bij allerhande noodwendigheden, en de absolute meester van 'n zoo belangrijk iets als 't station en de treinen. Wanneer zij daarvan gebruik maken geschiedt er onder zijn almachtig toezicht alles volgens juiste, afgemeten regelen. Mijnheer Legein is iemand.

Met den dokter spreekt hij altijd Fransch, en dat heeft er voorzeker veel toe bijgedragen om hem in hoog aanzien te brengen bij de dorpelingen. Klein en groot neemt voor hem de muts af en zegt: ‘Dag mijnheer de chef!’, zooals ze zeggen: dag mijnheer pastoor, en: dag mijnheer doktoor. Wanneer hij door het dorp wandelt, met bedaarden stap, de handen op den rug, dan kijkt hij niet naar links of rechts, dan blijft hij nergens staan, neen, zijn oogen zijn gericht recht voor zich over de straat, met nu en dan een zijdelingschen blik naar de menschen, wachtend tot zij groeten. Want mijnheer Legein weet dat rondkijken, of blijven staan, of eerst groeten, niet past bij de waardigheid van zijn persoon. Een treffelijk man is mijnheer Legein, iemand die het dorp eer aandoet. Onder de hoogmis zit hij Zondags vooraan in de kerk. Hij blijft altijd geknield op zijn stoel zitten, en zet zich enkel neer om te luisteren naar het sermoon. Dan keert hij zijn stoel om, zoo bedaard, zoo waardig, dat het iedereen opvalt. Zijn verstandige blikken staan onafgebroken op mijnheer pastoor in zijn preekstoel gericht, met een intense aandachtigheid, op zijn voorhoofd is een plooi van vrome ernst, alsof de gezegde woorden voor hem een veel dieperen zin bevatten, alsof hij veel beter begrijpt dan de andere geloovigen. En daar hij in de kerk vooraan zit, en zich onder het sermoon dus moet omkeeren naar den preekstoel, met den rug naar het koor, zoo zien alle menschen het aandachtige gezicht van mijnheer Legein, en velen worden daardoor gesticht tot meer godvruchtigheid. Hij schuift nooit luidruchtig met zijn stoel, ergert zien zienderoog aan de boeren achter in de kerk, die zoo luidruchtig hun neus snuiten, alsof zij trompetters van het laatste oordeel Gods waren.